Naar aanleiding van het overlijden van Jeroen Olberts (1952 – 2024)
Dit verhaal komt uit mijn dagboeken en gaat over een wandeltocht die ik in het voorjaar van 1987 met Jeroen Olberts maakte in en om de Pyreneeën. Tijdens die wandeltochten maakte ik schetsjes die uitmondden in een aantal tekeningen en gouaches die ik in de loop van de tijd heb geëxposeerd.

“Ja, dat kan niet, het is veel te zwaar” riep ik uit en nam een deel van de gedroogde pakketten eten van de weegschaal die J. had gekocht voor onze wandeltocht. J. reageerde beduusd, maar hij zag ook wel dat we in geaccidenteerd terrein problemen zouden krijgen. Hij was met zijn vriendin bij me om de bagage te verdelen en de rugzakken te wegen. Een dag later zouden hij en ik de trein naar Zuid-Frankrijk nemen om daar een stuk van de pelgrimsroute naar Santiago de Compostella te wandelen. Na een moeilijke winter op een plek waar ik weg wilde, had ik geen zin in problemen. De volgende morgen stapten J. en ik op de trein die ons via Parijs naar Bayonne zou brengen. Onderweg raakten we opgetogen over het veranderende licht en het zonnige weer: het Atlantische voorjaar deed ons goed. We pakten een bus naar Hendaye, vlak bij de Spaanse grens, en namen daar een kamer in een hotel dat in heldere blauwe en witte kleuren was geschilderd, het was een andere wereld. Tevreden dronken we bier op het terras van bar-brasserie Terminús.
In Hendaye startten we de wandeling naar San Sebastian. Via de weg naar Irún, de grensovergang naar Spaans Baskenland, volgden we de rotsachtige kust naar La Concha (de schelp), het enorme strand van San Sebastian waar welgestelde Madrilenen zomers verblijven. Het strand was bomvol, maar wij liepen door tussen de badhanddoeken naar het einde van een enorme bocht en klommen omhoog. Die eerste wandeling met bepakking viel tegen, boven bevond zich gelukkig een camping waar we konden overnachten. De onrustige Baskische graffiti en spelling met veel ETA-propaganda die we overal zagen, vielen ons ook hier op, maar het bier en een stevige Baskische maaltijd deden ons goed.
‘s Morgens liepen we langs een statige toegangsweg de stad uit, de natuur in. We zochten de Urumea, een rivier die we zouden volgen. De natuur werd wakker na een koude winter, de beekjes stroomden volop in de voorjaarslucht en we vulden onze flessen regelmatig met helder water: alles gaf ons nieuwe energie. We bereikten de rivier en tegen de avond vonden we een geschikte kampeerplek.
Een dag later wilden we tegen het middaguur in een café verse koffie drinken. Een vrouw vroeg of we ook wilden eten en daartegen hield ons Spartaans uitgangspunt geen stand: ik haalde J. over frieten met gebraden vlees te eten in plaats van het droge brood met zweetkaas dat we bij ons hadden. Het werd een stevige boertige maaltijd met een fles wijn voor bijna niks. Bij het betalen viel een houten kraal uit mijn portemonnee. Geschrokken deed ik het snel terug: “un regalo de mi novia” loog ik tegen de vrouw. Licht aangeschoten en tevreden vervolgden we onze weg. Wat later, tijdens een pauze, vond ik J. na een uur zittend in het stromende water als een kind spetterend in het water: mijn grote, wijze vriend ontroerde me hevig. We liepen daarna niet heel ver meer.
De volgende dag begon mijn voet pijn te doen. We zetten de tent op langs de rivier, op afstand van de weg, op een mooie plek. Toen ik mijn sok uitdeed, kwam er een kwalijke geur vrij, ik zag twee donkere plekken als uitgedroogde kastanjes. “Die blaren zijn kapot, het is ontstoken” concludeerde J. “Het beste is een dag te pauzeren. Was dan wel regelmatig je voeten met stromend water”. De volgende ochtend doken we de rivier in en we installeerden ons met boeken, eten en drinken. Spanjaarden die aan de kant van het water van een picknick genoten amuseerden ons. Eerder was ik geschrokken van een slang die van mijn voet wegschoot toen ik die waste, maar even later ging een jong meisje met lang pikzwart haar het water in waar zij zingend haar handen cirkelvormig over het water bewoog. Het leek of de kleine heks de slangen bezwoer.
Even later zag ik een andere, Homerisch aandoende scene: een stel van mijn leeftijd vleide zich in het hoge gras boven de rotsen aan de overkant van het water. De jongen verwijderde zich en na enige tijd hoorde ik een gil: het meisje was opgesprongen en rende weg in alleen een slipje, een paar zwijnen achtervolgden haar. Toen het meisje zich met haar rug tegen een olijfboom drukte terwijl de dieren haar met hun natte snuit besnuffelden, verscheen haar vriend en joeg de beesten met een dikke tak weg, tot vermaak van Basken die verspreid langs het water zaten.
Na een rustige nacht leken mijn wonden schoon en J. plakte ze strak af. Verder ging het, door de uitbottende natuur richting Pamplona. Daar reden we na twee dagen met een bus binnen. De stad beviel ons: het prachtige café Iruña waar we briefkaarten schreven en de stierenvechtersarena met een buste van Hemingway, die over stierengevechten de roman Death in the Afternoon schreef maakten een enorme indruk op ons. De volgende ochtend namen we de bus richting Pyreneeën. We wilden wandelend het gebergte oversteken naar St. Jean Pied de Port, waarmee we de pelgrimsroute in tegenovergestelde richting zouden beëindigen. Onderweg lag Roncesvalles, de pas waar het Roelandslied zich afspeelt, waarin ridder Roeland de Moren tegenhield en zijn hoorn blies om hulp die uiteindelijk voor hem te laat kwam. Op honderden meters hoog werd het weer koud en nat. We zochten we onderdak in een hotel nabij. Het bleek een stil, donker gebouw te zijn met een nogal gotische sfeer. Lage plafonds en glanzende donkere houten vloeren en lambriseringen zetten de toon. Er was een halfduistere eetzaal die niet uitnodigend was en waar we de enigen waren, maar we aten er uitstekend.
’s Morgens na het ontbijt bleken er meer gasten te zijn. Op een houten bankje genoot een oude vrouw met gesloten ogen van de zon die op haar rug scheen. Het tegenlicht veranderde haar witte haar in een aureool, maar haar gezicht bleef vaag. Het beeld straalde een weldadige rust uit wat me sterk raakte. We wandelden verder, via Roncesvalles, met een klein, weinig opvallend, middeleeuws klooster, naar St. Jean Pied de Port. De weg in Spanje was veranderlijk en avontuurlijk geweest. Die kant van de Pyreneeën loopt geleidelijk op, maar eenmaal na de pas en de grens loopt het pad heel snel omlaag. Eens te meer bleek afdalen soms vermoeiender dan stijgen. Ritmisch afdalend liet ik de kraal tussen een paar schapen in het gras vallen, volledig in gedachten. Na een overnachting in St. Jean Pied de Port reisden we met een tussenstop in Parijs terug naar Den Haag, waar een nieuw leven begon.
Baskenland 1987 – Den Haag 2025