Introductie

In het najaar van 1980 was ik in Parijs, het was een door de kunstacademie georganiseerde reis waaraan ik met gemengde gevoelens deelnam. Degene die ik daar graag bij had gezien had geen gelegenheid om mee te gaan en het meisje wiens gezelschap ik automatisch zocht had meer oog voor iemand anders. De rest van het gezelschap bood niets nieuws dus ik had de neiging om er alleen op uit te gaan in het koude regenachtige weer. Dit sprak nogal tot de verbeelding van een van de grafici, een serieuze roodharige jongeman die het op zich had genomen een handboek voor het etsen te schrijven. Deze jongeman voelde zich blijkbaar geroepen mij te beschermen tegen de depressies die een aankomend kunstenaar in een donkergrijs Parijs wel moesten bestormen. Het gevolg was dat hij overal waar ik ging aan mij vast geklit bleef, diverse pogingen om hem te ontlopen leidden pas de voorlaatste dag van ons verblijf tot een geslaagde ontsnapping.

Zo vond ik mijzelf tegen de avond terug achter een glas wijn in een drukbezocht café in St. Germain, lezend in “Tender is the Night” van Scott Fitzgerald. Na enige tijd gelezen te hebben raakte ik in gesprek met een meisje dat uit Brussel bleek te komen. De gretige conversatie die volgde deed het geroezemoes voor ons verstommen en op den duur deden de vooralsnog onuitgesproken verbale liefkozingen het bloed sneller door ons beider lichamen stromen.
Plotseling moest zij weg, niet echter voor me bezworen te hebben de avond die volgde met mij door te brengen bij een optreden van Archie Shepp, wij zouden dansen op zijn ballades, hij zou ons leren hoe teder de nacht kon zijn. Denkend aan de roomzachte toon waarmee de saxofonist Abbey Lincoln begeleidde leken mijn wildste dromen werkelijkheid te worden. Op weg naar het hotel realiseerde ik me echter dat ik de volgende avond in de trein zou zitten, op weg terug naar Den Haag. Helaas, tant pis, de pap kan alleen gegeten worden als ze werkelijk voor je staat. Die nacht sliep ik zeer onrustig.

De volgende morgen bleek mijn bewaker nog niet bij het ontbijt te zitten dus liep ik zonder te eten of koffie te drinken de stad in. Het weer was inmiddels koud en helder geworden en zonder het me te realiseren stond ik opeens rillend voor het Musee de l’Art Moderne. Eerder die week had ik de Jackson Pollock tentoonstelling die daar werd gehouden bewonderd en nu ik hier weer stond voelde ik de behoefte om zijn werk terug te zien. Was hij ook niet door onoverzienbare poelen van ellende gegaan alvorens tot grote hoogten te stijgen? De doeken en schetsen die in de grote halfronde zaal hingen waren mij inderdaad een troost, vooral het schilderij ” Portrait and a Dream ” raakte mij bijzonder, hier was de chaos verbeeld waarin dromen ons kunnen brengen! Dat verwrongen gezicht was slechts een stadium, hierna zou het rechttrekken, “sadder but wiser”.
Voor genoemd schilderij zat op een bankje een oudere dame, ze leek behoorlijk aangedaan, want tijdens het staren naar het werk gleden diverse emoties als zware schaduwen over haar gezicht. Na even haar ogen gesloten te hebben stond zij opeens op en liep met krachtige tred de zaal uit. Haar verbaasd nakijkend wilde ik op haar plaats gaan zitten, maar daar lag echter nog iets. Het bleek een mapje met foto’s te zijn waarop de geëmotioneerde dame stond afgebeeld in een vrolijker bui. In het gezelschap van wat studentikoze types zat zij in een paard en wagen. Op de bok zat een figuur met een puntmuts op en iets onduidelijks in zijn rechterhand. Hij voelde zich daar duidelijk niet op zijn gemak.
Bijgesloten was een rekening op de naam van Prof. Dr. Amelia Pollock, residerend in een hotel in het vierde arrondisement. Die naam, dat kon geen toeval zijn. Ik besloot me snel naar het desbetreffende hotel te begeven om de foto’s terug te geven en, wie weet, kennis te maken met familie van Jack the Dripper. Bij het hotel aangekomen werd ik na wat irritaties van de receptionist ten aanzien van mijn uiterlijk te hebben overwonnen toegelaten tot de vertrekken van Mrs. Pollock. In het museum had ik haar niet goed kunnen opnemen, zij was dik gekleed en ging duidelijk gebukt onder haar emoties. Hier echter, bij het prachtige zachte licht dat door de ramen naar binnen viel, kwam een krachtige, smaakvol geklede dame op mij toe die in Nederlands met een licht accent bedankte voor het terugbrengen van de foto’s. Het was voor haar een dierbare herinnering aan een groep studenten uit Leiden die zij had begeleid.
  
Zij vroeg of ik misschien iets met haar wilde gebruiken en daarmee begon voor mij een ervaring die me de rest van mijn leven zal bij blijven. Amelia, of Mia, zoals ik haar al snel mocht noemen, bleek zoals ik vermoedde een zuster te zijn van de grote Jackson Pollock. Haar eigen levenswandel was minstens zo interessant als die van haar broer en in die paar uur die ik met haar in dat Parijse hotel heb doorgebracht heeft ze me heel veel verteld over haar omzwervingen. Het meest werd ik echter getroffen door de originele persoonlijkheid die in haar school en de ondanks haar gevorderde leeftijd grote vitaliteit waarmee ze die naar voren bracht. We hebben het helemaal niet meer over haar broer gehad en toen we afscheid namen vertelde zij mij dat ik haar direct voor me had ingenomen toen ze het geblokte flanellen shirt zag dat ik aan had. Het was eenzelfde shirt als de houthakkers in Canada waartussen zij in haar jeugd onderzoek had gedaan plachten te dragen. Vervolgens schonk zij mij een weemoedige glimlach, een kittig knipoogje en deed zij de deur achter mij dicht.
Ik had nog twee uur voor de trein vertrok en die heb ik doorgebracht door intens tevreden aan de Seine in het zonnetje een fles wijn leeg te drinken.

Bij deze wil ik de vrienden en nabestaanden van Mia die me hebben gevraagd een bijdrage te leveren aan deze herdenkingsbundel van harte bedanken voor de mogelijkheid die zij mij bieden een laatste eer te bewijzen aan deze grote mens.

1

Mijn vader was touringcarchauffeur. Hij reed groepen mensen door Europa en verdiende daarmee zijn brood, dat van mijn moeder, mijn broers, mijn zusjes en mijzelf. Maanden achter elkaar zagen we hem soms een uur voordat we naar bed moesten en hoorden de verhalen over zijn passagiers en de plaatsen die hij onderweg aandeed. Vaak was hij de andere morgen als wij opstonden alweer verdwenen op weg naar een andere bestemming.
Een van de reizen die hij graag maakte was de bedevaart naar Lourdes, een katholiek bedevaartsoord in de franse Pyreneeën. Naar verluid was hier ooit in een grot tot drie maal toe de heilige maagd Maria aan een onschuldig herderinnetje verschenen. Na de derde verschijning ontsprong in de grot een bron. Aan het water hiervan werd direct een geneeskrachtige werking toegekend waardoor al snel een levendige handel in bronwater ontstond.

Mijn vader was in de loop van de tijd zo vertrouwd geraakt met de route, de hoteliers onderweg en de handelaren in religieuze trivialia bij de bron dat hij ook het reisleiderschap op zich nam en zo als enige verantwoordelijke jaarlijks ettelijke groepen gelovigen en steun en genezing zoekenden naar Lourdes bracht. Hij had op den duur zoveel respect voor wat zijn passagiers bewoog en voor de ervaringen die hij met ze had gedurende de bedevaart dat hij woedend placht te worden als hij chauffeurs die naar meer tot de verbeelding sprekende vakantiebestemmingen reden hoorde praten over zijn bus met “kreukels”. Op verzoek nam hij flessen Lourdeswater mee voor familie en kennissen die er voor het naar bed gaan hun handen in doopten en zich daarmee een kruisteken op het voorhoofd gaven. Voor kinderen nam hij met Lourdeswater gezegende hemelsblauwe medaillonnetjes mee, dat waren geliefde cadeaus van gelovige tantes die het bij voorkeur met een veiligheidsspeld op het hemd onder de trui prikten.
Toen mijn oudste broer en ik twaalf jaar werden had hij voor ons ook iets meegebracht: een sleutelhanger met daaraan een medaille. Aan de ene kant stond in reliëf een afbeelding van Bernadette, het onschuldige herderinnetje in devoot gebed knielend voor de heilige maagd van de onbevlekte ontvangenis. Aan de andere kant stond een afbeelding van de heilige Christoffel met het Christuskind op de schouder, met zijn staf in de hand zwoegend door het woeste water. Vooral van dit plaatje was ik onder de indruk, het werd een voorwerp dat ik sindsdien gekoesterd heb en dat ik nog lang hoop te bezitten. Op het moment dat ik het kreeg ontging me de betekenis, ik was weliswaar op de hoogte van de legende van St. Christoffel maar het verband met Lourdes en mijn vader is me lang ontgaan.


Het verhaal wil dat de woeste Kanaäniet een meester zocht om te dienen. Na een machtige koning en de duivel te hebben gevolgd die beiden machtiger heren kenden dan zijzelf waren kwam hij op zeker moment bij Christus. Deze accepteerde zijn diensten en vroeg hem eerst te vasten. Toen Christoffel hem liet weten dat hem dat onmogelijk was gezien de behoeften van zijn enorme lijf vroeg Christus hem naar een zekere rivier te gaan en zich daarlangs te vestigen. Zodra er reizigers zouden verschijnen zou het Christoffel’s taak zijn hen over te zetten. Deze opdracht nam Christoffel aan en hij bouwde zich een hut bij de rivier die hem gewezen was. Vele dagen waren voorbij gegaan toen op een morgen een kind voor de hut verscheen en Christoffel vroeg hem over te zetten. Deze stond op en stapte naar buiten maar daar zag hij niemand. Toen hij ging liggen hoorde hij opnieuw de kinderstem die overtocht verlangde. Buitengekomen bleek hem opnieuw dat er niemand was. Toen hij zich voor de derde maal neerlegde hoorde hij weer de stem en ditmaal trof hij toen hij buiten kwam een jonge knaap aan die hem verzocht hem over te zetten. Christoffel nam zijn polsstok, zette de knaap op zijn schouder en stapte het water in om over te steken. Op het moment echter dat hij het water instapte begon het te stijgen en het kwam met elke stap hoger. Bovendien begon zijn last zwaarder te wegen en zij werd zelfs zo loodzwaar dat Christoffel dacht het te zullen begeven en met de knaap in het wassende water ten onder te gaan. Hij haalde echter de andere oever en toen hij zijn last had neergezet zei hij: “Gij hebt mij aan een groot gevaar blootgesteld. Gij hebt zo zwaar op mij gewogen dat, had ik de ganse wereld getorst ik niet weet of ik zwaardere last had gedragen”. De knaap antwoordde hem: “Verwonder u niet Christoffel, gij hebt niet alleen de ganse wereld getorst, maar ge hebt op uw schouders gedragen hem die de wereld geschapen heeft, want ik ben Christus uw koning die gij aldus van dienst bent geweest. Om u te bewijzen dat ik de waarheid spreek: Als ge op de andere oever bent teruggekeerd, steek dan uw staf in de grond voor uw huis, des morgens zult u zien dat hij heeft gebloeid en vruchten draagt”. Het volgende ogenblik was hij verdwenen. Thuisgekomen stak hij de staf in de grond en toen hij ‘s morgens opstond zag hij dat de polsstok bladeren en vruchten had gekregen, gelijk een dadelpalm.

Michel Tournier: De elzenkoning – Meulenhof, Amsterdam 1971


Het zal duidelijk zijn waarom Christoffel de beschermheilige werd van de reizigers. Voor mij was het al vroeg duidelijk dat ik veel wilde reizen dus werd het medaillon een uitdrukking van dat verlangen. Door de loop van de tijd heeft het beeld van Christoffel met het kind op zijn schouder steeds meer inhoud voor me gekregen, vooral toen ik me bewust werd van het feit dat ik mij kunstenaar laat noemen. Andere mensen die ik ontmoette en die in dezelfde situatie zaten begonnen zich opeens anders te gedragen, plotseling werden handen gegeven, beschaafd geconverseerd, met namen gestrooid en werden eigenlijk volstrekt oninteressante zaken besproken. Het werd duidelijk dat mensen die succes hadden zich succesvol gedroegen maar het vreemde was dat ik daar in veel van hun werk geen aanleiding toe zag. Ik begreep dat zich hier een wereld aan het ontwikkelen was waarin het niet meer om het ei ging maar om de dop.
Als je je kunstenaar liet noemen en daaraan wat wilde verdienen was het zaak niet in eerste instantie aan je werk te denken maar deel te nemen aan de steeds complexere wereld van het kunstgebeuren: de spoeling is dun, velen zijn geroepen en slechts weinigen zijn uitverkoren. Om nu uitverkoren te raken gaven veel mensen iets op: hun onschuld. In plaats van uit een eigen enthousiasme en levensvreugde te werken probeerden ze in hun ateliers de ziel van uitverkorenen te vangen en in de huid van de grootste gemene deler rond te gaan.

Niets voor mij, ik had al heel veel om me mee bezig te houden, dat vond ik heel leuk en als het goed is komt het vanzelf wel bovendrijven. Natuurlijk wilde ik ook wel beroemd zijn en mijn werk verkopen, maar ik wilde het wel aardig houden. Ik besloot daarom zoveel mogelijk eerlijk te zijn in mijn werk en te proberen dingen te doen die me echt interesseerden, om een beetje te spelen zoals het jongetje dat ik in Noordwijk was geweest. Het leek me echter dat ik dat proces wel een beetje moest sturen om het zin te geven en daarvoor heb je de ervaring die je hebt opgedaan hard nodig. Ik moest er dus voor zorgen dat het feit dat ik was opgegroeid en een maatschappelijke status had in evenwicht zou blijven met mijn kinderlijk enthousiasme voor kunst en het leven. Daarvoor is nu het beeld van Christoffel een mooie metafoor gebleken: de grote volgroeide man die de kracht en de ervaring heeft om het kind te brengen waar het zijn wil en te sturen als het verkeerd gaat en het kind dat steeds weer met zijn speelse geest een weg zoekt om te gaan en dat met zijn enthousiasme en energie de man motiveert: beiden zouden in de kunstenaar verenigd moeten zijn. Het eerste serieuze project waar ik als kunstenaar aan begon en wat ik naar idee en vorm een volwaardige poging acht kunst te maken was een verwerking van een aantal jeugdherinneringen, dromen, angsten en gelukkige momenten, een ode aan mijn kind zijn.

2

Op een dag besloten we dat we naar Parijs zouden gaan teneinde een project uit te voeren dat op de academie de nodige opschudding moest gaan veroorzaken. S’ vader bezat een Peugeot 504 die weliswaar al een jaar stilstond maar die uitstekend geschikt was om ons naar ons doel te brengen. S. zelf kon om onduidelijke redenenen niet mee en S. liet het op het laatste moment afweten omdat haar hondje ziek was zodat op de vrijdagmiddag daarna D. en J. zich bij mij voegden om gezamenlijk de reis aan te vangen.
   De avond daarvoor was ik me met J. te buiten gegaan aan de fles Southern Comfort die hij voor sentimentele avonden altijd in voorraad had zodat ik me die middag niet echt helder over het stuur boog. Toen D ter hoogte van Antwerpen hoorde wat er gebeurd was begon hij vol begrip tegen me te praten en stopte niet voor we de Boulevard Periphérique opreden, op deze manier zou hij me later nog veel vaker door vermoeiende tochten helpen. Op de camping in het Bois de Boulogne aangekomen stond ik te tollen op mijn benen maar door D. waren we in een ruk doorgereden. Onder het genot van een verfrissing bewonderden we de schetsjes die J. direct al had gemaakt vanaf de achterbank en we besloten ter plaatse welke vorm ons project aan zou gaan nemen. Tot dan toe had de euforie die onze reis veroorzaakte voorkomen dat we enige aandacht schonken aan het doel ervan. D. had zijn oude Russische dubbel-acht camera meegenomen die om de dertig seconden moest worden opgewonden evenals een kleine voorraad films. Verder hadden we fotocamera’s en schetsboekjes met diverse tekenmaterialen bij ons.

Vanwege het naderend duister besloten we er weinig woorden aan vuil te maken: het eerste idee werd aangenomen. We spreidden de plattegrond van Parijs uit op de grond en J. liet tien maal met de ogen dicht een ballpoint hierop vallen. De plaatsen waar deze terecht kwam op de kaart werd steeds gefilmd met mijn wijzende vingertje erbij. Wat ons nu te doen stond was het filmen van deze locaties, ieder zou er een paar op zijn eigen manier doen, dit zou dan weer door middel van foto’s en schetsjes gedocumenteerd worden. De driedubbele laag die dit zou veroorzaken ( het toeval dat ons naar de plaatsen in de stad stuurde om die te filmen en het filmen van die plaatsen dat weer zou worden vastgelegd ) zou vast en zeker een aardig conceptueel kunstwerk opleveren dat gezien de reacties op eerdere pogingen in die richting het academie-establishment aardig van slag zou brengen.
   Ondanks het zuidelijk comfort van de nacht daarvoor en de rit die ons naar Parijs had gebracht doken we meteen de stad in en op de daartoe geëigende experimentele wijze werden voor het donker was nog twee van de op de kaart gemarkeerde punten vastgelegd. J. had afgezien van het filmen, hij zou het schetsen ter hand nemen. De resultaten zouden met foto’s en beschrijvende teksten in een te vervaardigen boekje worden samengevoegd. D. en ik waren beiden kien op het filmen en al snel bleek dat onze opvattingen hierover aanzienlijk verschilden: D. filmde een punt op de manier die later door Haäkon, een Yslandse kennis van ons beschreven zou worden als ” regular waving experimental overexposed upside down out of focus stuff ” en ik was zelf zeer onder de indruk van de trage films van Marguerite Duras en Chantal Akerman en liet de camera dus statisch registreren. (Chantal Akerman: Les Rendez vous d’Anna, Tout une nuit – Marguerite Duras: India Song)

De sfeer in de stad en het werken aan de film verhitte ons zo dat we weinig sliepen en de volgende dag al vroeg in een wat druilerige sfeer begonnen. Tussen onze zelfopgelegde plichten door bezochten we die dag in de Marais een tentoonstelling van Goya’s etsenserie ” Las desastras de la guerra ” en D. en ik bezochten een uitvoering van Alban Berg’s Wozzeck in het aangrenzende theater. Bij het zien van Goya’s donkere schilderijen die Berg’s opera begeleidden moest ik plotseling denken aan S” hondje, spectacle son et lumière, het had me opgelucht dat zij niet was mee gegaan.
   Tegen de avond begonnen de plichten steeds zwaarder te wegen, het daglicht verdween en we hadden nog niet alle resterende punten kunnen filmen. Met het verdwijnen van het grijze daglicht verschenen echter de lichten die Parijs haar faam bezorgen. De door een dunne nevel gefilterde lichtvlekken die via een nat wegdek onze lens in schenen brachten ons ertoe het filmen bij kunstlicht te voleindigen. Onderbelichting zou betekenen dat de resultaten uit grensverleggende abstracte beeldcomposities zouden bestaan wat, gezien onze uitgangspunten, zelfs beter zou zijn dan de romantische sfeer die ons enthousiasme in eerste instantie weer had doen oplaaien.
   Tevreden hebben we Parijs die avond de eer aangedaan die haar toekomt. De volgende avond toen we de auto terugbezorgden was de opwinding om wat was gebeurd al weer verdwenen om wat komen ging, Gogol bleek al snel interessanter dan Parijs, Het resultaat van de reis was dat de film wel wat erg experimenteel was geworden, het materiaal werd echter tot een geheel aaneengesmeed en als “Ten points in Paris” door intimi bekeken. ( Kees Koomen, Dolf Pauw, Jurjen Ravenhorst: 10 Points in Paris – 1979) Op de academie werd de reis als kwajongensgedoe afgedaan, we dachten daarin nog wel enige afgunst te kunnen bespeuren. De grensverleggende resultaten zijn nooit meer gepresenteerd.

Deze en vele andere gebeurtenissen die zich in mijn academietijd hebben voorgedaan illustreren het gevoel van bevrijding dat ik in die tijd heb ervaren. Tekenend voor die vrijheid is een opmerking van Gary Snyder, een van de dichters en schrijvers die tot de door mij bewonderde Amerikaanse ” Beat-generation” wordt gerekend:


“Ik merkte dat men een zekere vrijheid en mobiliteit gewon door een goede rugzak en slaapzak te bezitten, deze vrijheid was gelijk aan die van de boedhistische monniken uit vroeger tijden. Het woord voor Zen-monnik in het chinees, Yun-Shui, betekent letterlijk wolken en water en komt van een regel in de chinese poëzie:” drijven als wolken, stromen als water ” hetgeen de vrijheid en beweeglijkheid van Zen-monniken aanduidt die te voet door China, Tibet en Mongolïe zwerfden.”

Barry Gifford, Lawrence Lee: Jack’s Book, St. Martin’s Press – New York 1978

  
Ik bezat een rugzak en een slaapzak en maakte daar graag gebruik van maar toen en nu zou ik deze houding ook graag als mentaliteit willen interpreteren. Voor een kunstenaar is naast het verkrijgen en oefenen van ambachtelijke vaardigheden vooral het verkrijgen van een geestelijke vrijheid van belang. Het kind in hem zal moeten blijven leven, hij moet op avontuur! Voor het ontwikkelen van de persoonlijkheid van de kunstenaar moet deze zoeken, langs vele paden zwerven om ervaring op te doen. Tijdens deze tochten zal hij een open en ontvankelijke houding moeten hebben voor wat hem overkomt, zich mee moeten kunnen laten slepen door de gebeurtenissen die hem wachten, zich moeten engageren met wat hij ontmoet, kortom: hij zal moeten deelnemen aan het leven. De ervaring die hij opdoet zal hem helpen zich te oriënteren en te vormen zodat hij inhoud kan geven aan hetgeen met de aangeleerde vaardigheden gemaakt wordt.

3

Voor tijdens en na mijn academietijd heb ik in vacanties altijd op het land gewerkt, in de bloembollen en in de bloemkassen. Ik deed dat bij mijn oom en in dergelijke periodes logeerde ik bij mijn ouders. Dit had voor mij diverse aantrekkelijke kanten, zo bleef ik in nauw contact met mijn familie. Zodra ik thuis was overviel mij een gevoel van rust en geborgenheid, een toestand waarin alle zorgen futiel leken en de maatschappij zich op een veilige afstand bevond. Bij mijn familie en op het land kreeg ik een gevoel voor het cyclische element in de natuur. Mijn broer en zusjes trouwden uit huis zoals ook mijn ouders dat hadden gedaan.
Zij kregen kinderen en mijn ouders werden grootouders zoals ook mijn opa’s en oma’s dat waren geweest. Op het land komt dit alles op een andere schaal terug, elk jaar had nagenoeg hetzelfde ritme: In het vroege voorjaar bloeien de kasbloemen, iets daarna komen de bloemen op het land, eerst de narcissen en dan de tulpen. Als die uitgebloeid zijn schrompelen ze langzaam ineen, drogen ze uit en sterven af. Dan worden alle stroresten van de winter, de dode bloemen en eventueel vuil bijeengeharkt in lange banen langs de bloembedden en vervolgens in brand gestoken. In deze tijd ruikt de hele bollenstreek naar brand en zie je overal rookpluimen. Dan worden de bollen gerooid, de narcissen krijgen een chemische behandeling en worden geselecteerd op maat terwijl de tulpenbollen gepeld en vervolgens geselecteerd worden. Een deel wordt verkocht, er worden nieuwe gekocht en tegen het najaar worden opnieuw bollen geplant. Als dit gebeurd is worden ze bedekt met stro zodat ze in de winter beschermd zijn tegen de vorst.
   Ik heb het altijd een prachtig idee gevonden dat dezelfde bollen jaren achtereen bloemen kunnen geven die afsterven om de bol groter te doen worden waardoor deze het volgende jaar een nog mooiere bloem kan geven. Een kunstenaar zou zijn werken ook zo kunnen beschouwen. Elk nieuw begonnen kunstwerk is nieuw leven, een nieuwe ontwikkelingsgang die beëindigd wordt als het kunstwerk in volle bloei staat waarna het voor de kunstenaar afsterft. Deze begint weer een nieuw waarin de echo van voorgaande arbeid en zijn persoonlijke verwerking van de cultuurgeschiedenis moet doorklinken zodat steeds beter werk uit hem zal voortkomen. Tot het moment dat hij zijn eigen einde voelt naderen en een Oeuvre heeft opgebouwd dat zijn plaats in de cultuur moet vinden.
   Het land leverde wel meer mooie beelden op die ik in sommige gevallen gebruikt heb. Zo kan er een hele mystieke sfeer hangen in het late najaar of het vroege voorjaar, als alles met stro bedekt is en het loodgrijs mistig weer is zonder een zuchtje wind. Als je rondwandelt in die stilte waarin je soms denkt de wereld gedempt te horen roepen terwijl in de vochtige grond om je heen van alles omhoog kruipt dan bevangt je een rust en een gevoel van eenheid met de natuurlijke gang der dingen, alles is zwanger van wat komen gaat en toch stil.
  
Het werk op het land was vaak monotoon en zwaar maar juist die monotonie en de situatie waarin ik verkeerde tussen twee verschillende werelden hebben me doen nadenken. Door de tijd kreeg ik grote bewondering voor de werkwijze van mijn oom die heel eigenwijs alles op zijn eigen manier deed en zo de zaak alleen draaiende hield. Hij had zich bijvoorbeeld voor het planten van bollen bepaalde methoden toegeëigend die gedeeltelijk van zijn vader en gedeeltelijk uit traditie moeten zijn voortgekomen. Ze waren niet echt efficiënt en vergden ook veel inspanning maar hij hield daar stevig aan vast en nam er de tijd voor waardoor de dingen goed en op zekere wijze gebeurden. Dat soort handelingen waren een doel in zichzelf en werden niet gehaast en oppervlakkig uitgevoerd met het oog op iets anders dat ook moest gebeuren. De man voelt zich een met zijn bedrijf en van daaruit doet hij alles dat nodig is. Deze houding heeft zeker invloed gehad op mijn huidige ideeën over kunst en leven. Evenzo ben ik daar onder de indruk geraakt van de verwevenheid van de natuur, de maatschappelijke situatie en de organische manier waarop alles met elkaar verband hield.
  

Het belangrijkste element van wat ik hier heb beschreven is de gelegenheid tot reflectie die de situatie mij bood en de positie van mijn achtergrond in de hele situatie. Reflectie is een belangrijk gegeven, elke ervaring dient gevolgd te worden door reflectie om haar een waarde te geven. Ook dient de kunstenaar zich bewust te worden van zijn achtergrond omdat die een geïntegreerd deel van zijn persoonlijkheid is waarmee hij de wereld benadert en die mede bepalend is voor de waarde die hij ervaringen geeft. Door een organisch proces zal zijn ontwikkeling ook aanleiding geven voor herwaardering van zijn verleden. Voor mij persoonlijk was het werken op het land dus in meerdere opzichten een vruchtbare bezigheid.
   Zoals gezegd moet de kunstenaar deelnemen aan het leven, een goed leven leiden, zich bewegen in de maatschappij. In zijn kunstenaarschap is hij echter alleen, dit levert een nogal gespleten situatie op: aan de ene kant een maatschappelijk geëngageerde houding en aan de andere kant een beschouwende, afstandelijke houding. Het is nu het laatste gedeelte dat zijn kunstenaarschap bepaalt. Een van de traditionele principes van de Pythagoreërs, Socratici en cynici is dat men de kunst van het leven niet kan leren zonder een ascese (askèsis) die men moet begrijpen als een oefening van het zelf door het zelf. Foucault heeft in zijn artikel “l’écriture de soi”, onderscheid gemaakt tussen twee klassieke vormen: hypomneta en correspondentie.

De hypomneta zijn boeken waarin citaten, argumenten en gedachten die men gelezen of gehoord heeft of ervaringen die men heeft gehad worden beschreven. Het zijn geen dagboeken of een verslag van emotionele ervaringen die men heeft gehad maar meer een soort verzameling of plakboek waarin de dingen zonder commentaar worden opgenomen zoals ze zijn. Deze boeken nu hebben een dubbele functie: zij worden geschreven, waardoor het zelf wordt vastgelegd en meteen in bepaalde mate wordt georganiseerd. Onafscheidelijk van deze handeling is het teruglezen. De zaken die beschreven worden krijgen door het herlezen en mediteren onder veranderende omstandigheden een andere waarde dan degene die ze hadden toen ze werden opgeschreven.
   Het schrijven als individuele oefening, door het zelf voor het zelf, is een kunst van paradoxale waarheid. Deze waarheid wordt één, heden en verleden worden verenigd door de subjectivering in het persoonlijke schrijven. De rol van dit schrijven is door alles dat ook met het lezen is gevormd een lichaam te vormen.

Michel Foucault: l’Ecriture de soi (etudes sur l’existence et le gouvernement de soi et des autres dans la culture greco-romaine, aux deux premiers siècles de l’empire) – Presses Iniversitaires de France, 1983

Seneca zegt:

“Het schrijven transformeert de zaken die gezien, gedacht of gehoord zijn in kracht en in bloed”, en verder “het is de eigen ziel die men moet samenstellen in wat men schrijft”.

Seneca: Lettres 84

Voor de kunstenaar kan dit schrijven natuurlijk met andere disciplines gesubstitueerd worden, een dergelijke werkwijze verschaft hem in zijn eenzaamheid een spiegel en een compagnon.

4

And
The taste of worms
Is soft and salty
Like the sea
Or Tears

Jack Kerouac: Scattered Poems (from San Francisco Blues), City Lights Books -San Francisco 1980

Deze oefening van het zelf is bij mij op natuurlijke wijze gegroeid en tot volle wasdom gekomen toen ik in de Verenigde Staten studeerde. Na het eindexamen aan de kunstacademie ben ik met D en B naar Oakland, California afgereisd waar we ons hadden ingeschreven aan het California College for Arts & Crafts. Dit alles gebeurde in het besef dat de Koninklijke Academie een groot stempel op ons had gedrukt en dat we om fris in de wereld te staan een totaal nieuwe ervaring nodig hadden om onze opleiding in het juiste perspectief te zetten. Ik had zelf eindexamen gedaan met abstract werk waar toch alweer archaïsche beeldelementen in begonnen te kruipen. Mijn bevinding was dat abstracte kunst een rondlopende weg was waarop je oneindig kon doorwandelen zonder ook maar enig gevoel voor leven of vernieuwing op te doen. Ik besloot dan ook vanaf het begin van die reis schetsmatig en direct op figuratieve wijze de dingen die ik ontmoette en ervaarde weer te geven om weer een basis te krijgen die in mijn persoon school en waarbij ik me betrokken voelde. Dit gebeurde in plak- en schetsboeken en in grotere tekeningen. De reis naar en het verblijf in Oakland en het leven met D, B en de vrienden die we maakten bleek zo enerverend en inspirerend dat in die tijd mijn huidige werkwijze min of meer geboren is. Alles werd daar verwerkt, hetzij in tekeningen, in foto’s, tekstfragmenten, stapels correspondentie die verstuurd werd en die we terugkregen, bandjes en omstreeks de jaarwisseling in een film die we over ons leven in Amerika maakten en die naar ons aller familie werd gestuurd. (Bert van der Meij, Dolf pauw, kees Koomen: ALCATRAZ -Ysland, the movie – Oakland CA, 1981) Hierbij kwam de ervaring die we op de academie opgedaan hebben met diverse films ons goed van pas. In die tijd besloten we ook dat er een tijdschrift moest komen waarin een weerslag zou verschijnen van ons leven ter plaatse, YSLAND ging het heten en het werd maandelijks uitgegeven in een oplage van vijftig en in Nederland en de VS verkocht. ( Ysland Magazine, nrs. 1 t/m 10 – Oakland CA 1981-1982) Vrienden die we maakten werden uitgenodigd mee te doen, er werden discussies aan kunst gewijd, de diverse problemen tijdens het maken van de film werden in een speciale bijlage uit de doeken gedaan en voor ons heel fundamentele zaken als de aard van een kunstwerk, moet je het presentabel maken of voor zichzelf laten spreken kwamen erin aan de orde.
  
Mijn denken over deze zaken werd in niet geringe mate beïnvloed door de colleges 20e eeuwse literatuur en filosofie die ik volgde. Vooral in het boek “Art as Experience” van John Dewey stond veel dat aansloot bij mijn eigen nog onvolgroeide ideeën. (John Dewey: Art as Experience 1934, Perigee books 1980). De belangrijkste elementen die ik daaruit heb meegenomen behelzen de organische aard van de esthetische ervaring, de parallellen tussen de ervaring van de kunstenaar en de kunstbeschouwer en het reciproke karakter daarvan: de kunstenaar bouwt een kunstwerk op door met behulp van zijn ambachtelijke ervaring en een proces van zingeving en condensatie van een bepaalde perceptie of emotionele stimulans tot een werkstuk te komen. Dit werkstuk heeft echter een publiek nodig en dit publiek ervaart het werkstuk zelf ook weer als een stimulans om te creëren of eigenlijk te recreëren, het gebruikt hiervoor haar ervaringswereld en de daaruit gegroeide persoonlijkheid om het werkstuk een voor haar momentele waarde te geven. Hierin komt dezelfde paradox om de hoek kijken als die welke in het gebruik van de hypomneta verschijnt: het kunstwerk met de door de kunstenaar daarin gelegde waarheid wordt ter meditatie aan een beschouwer aangeboden en deze verleent daaraan door middel van een proces van subjectivering een waarde die door die persoon op die plaats in die tijd bepaald wordt. Ook deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt opgelost, n.l. in het discours!
   De tweede mogelijkheid tot oefening van het zelf die Foucault in zijn studie noemt, de “Correspondentie”, lijkt uit een overeenkomstig proces te bestaan. In het artikel wordt met specifieke voorbeelden gewerkt die naar mijn mening over slechts èèn ding gaan: communicatie. Vergelijken we een kunstwerk met een brief aan een tweede persoon dan lijken direct de elementen die bij het gebruik van hypomneta van belang zijn van toepassing: het belang van het schrijven en het zelfonderzoek dat daarmee gepaard gaat voor de bevestiging van het zelf maar ook het belang van het lezen dat een toetsing van het zelf van de ontvanger aan het geschrevene betekent. Het is met recht zoals Foucault schrijft een “échange de service d’âme”. Zo opgevat heeft een kunstwerk dus een dubbele functie: voor de kunstenaar is het een vorm van zelfonderzoek en een mogelijkheid tot ontwikkeling. Tegelijkertijd biedt het de beschouwer een entiteit aan die ook hem de mogelijkheid biedt zichzelf te onderzoeken als deel van een maatschappij en een cultuur. Als deze beschouwer zich creatief opstelt en daar ook actief uiting aan geeft neemt ook hij deel aan het discours en verschilt hij niet wezenlijk van de kunstenaar. In deze zin waardeer ik ook de didactische aard van het werk van Joseph Beuys en zijn uitspraak: “jeder Mensch ist ein Kunstler”
   Dit alles schept voor de kunstenaar als aanstichter van dit proces de nodige verantwoordelijkheden, Iemand als Beuys was zich dat ook zeer bewust. Hij heeft in de maatschappij een dienende functie, hij zal mensen moeten helpen die onderweg zijn, als een St. Christoffel zal hij hen over de rivier moeten dragen, als een Bodhisattva zal hij rusteloos moeten rondtrekken om hen te helpen, niet alleen geografisch maar ook in de geest. Bovendien moet hij zichzelf leren kennen, zijn positie in de maatschappij en zijn houding tegenover de maatschappij, en hij zal zich hierover goed moeten uitdrukken.
   Teruggekomen uit de VS was ik vol goede moed, ik wilde mij een positie scheppen in de maatschappij maar werd toen al snel geconfronteerd met de benauwende infrastructuur die het kunstbeleid in Nederland, overigens met de mooiste idealen, had geschapen. De kunstwereld begon zich op dat moment te ontwikkelen tot wat het nu geworden is: een wandversierder, een statusbezorger, een bevrediger van platte behoeften, de economische belangen die daarmee gepaard gaan hebben veel mensen het rechte pad doen verliezen. Ik besloot een uitkering aan te vragen en aan mezelf te gaan werken.

5

” Willst feiner Knabe, du mit mir gehn?
Meine Töchter sollen dich warten schön;
Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn
Und wiegen und tanzen und singen dich ein.”

Mein Vater, mein Vater und siehst du nicht dort
Erlkönigs Töchter am düstern Ort?
Mein Sohn, mein Sohn ich seh’s genau
Es scheinen die alten Weiden so grau.

J.W. von Goethe: Erlkönig

Eind 1984 bevond ik mij in Mexico D.F. op een hotelkamer met nog op zijn minst twee maanden reizen voor de boeg en verlangend naar Nederland dat in het desbetreffende najaar alleen regen en grauwe luchten kende. Deze reis was al een jaar voorbereid om nieuwe inspiratie op te doen en om te zien in hoeverre de werkelijkheid aan mijn romantische verwachtingen voldeed. Op dat moment, na drie weken, was de helft van het uit vier personen bestaande reisgezelschap spoorslags naar Nederland teruggereisd vanwege een onverklaarbare aandoening van de mannelijke helft van het stel. Ik was alleen nog met D. die zich niet gehinderd door de gebeurtenissen met kinderlijk enthousiasme op het land stortte. Ook ik was gegrepen door wat ik tot dan toe gezien, maar had ik had sterk de neiging om naar huis terug te keren. Toch bleef ik uit kameraadschap en een soort plichtsgevoel om door te gaan tot het geld op was.
   Zo bezochten we de vrijdag na J. en W.’s vertrek Teotihuacan. Dit was eens een religieuze stad, Midden-Amerika’s eerste stedelijke centrum dat bestond van 100 n.Chr. tot 750 n. Chr. Het heeft invloed gehad op elke daarop volgende beschaving. Een groot gedeelte is nog slechts ruïne maar de structuur en intentie van het geheel vallen nog duidelijk af te lezen. Het geheel bestaat uit een lange as waaraan in het midden opzij van de as de grootste van de pyramides gebouwd is: de pyramide van de zon. Verder langs deze as loop je langs twee opstaande muren met daarboven kleine pyramides, dit zijn begraafplaatsen. Deze weg heet de Avenida de las muertes en loopt naar de tempel van de maan, gewijd aan de regen en vruchtbaarheidsgod Tlaloc. Aan het begin van de weg bevindt zich de tempel van Quetzalcoatl, een complex op zich. Vanaf hier begonnen we en het werd direct duidelijk dat de plaatsing van het geheel in het dal en de geometrisch strenge opbouw van het complex een enorm sterke uitstraling bewerkstelligden. De ornamenten in de tempel zelf bestaan naast abstracte patronen uit gestyleerde afbeeldingen van Tlaloc, weergegeven als jaguar, en van Quetzalcoatl, het gevederde serpent. Van deze tempel voerde de weg ons langs de as van het complex, langzaam oplopend naar de pyramide van de maan. Deze lag voor ons in het volle zonlicht waardoor ze zich prachtig tegen de achter haar liggende donkere heuvels aftekende.
   Eerst beklommen we echter de pyramide van de zon. Deze heeft een eenvoudige en machtige vorm. Het leek moeilijk om boven te komen maar via de trap met hoge treden die vanaf de Avenida de las muertes naar omhoog leidt lukte het ons toch om in een ruk de top te bereiken. Het gezicht wat ons hier werd geboden van de tempelstad, de ligging ervan in het dal en het er omheen liggende heuvellandschap was fabelachtig. De vulkanen Popocatepetl en Ixtaccìhuatl waren van hier duidelijk te herkennen. Dit en de gigantische massa vanaf welke ik dit alles overzag veroorzaakte een enorm machtsgevoel. Toen ik mij realiseerde dat het complex zich op tenminste 2000 meter hoogte bevindt beving me de idee dat hier wel contact tussen goden en mensen mòest bestaan.
   We bleven enige tijd daar totdat we een enorme regenbui zagen naderen vanachter de heuvels achter de pyramide van de maan. Ik wilde die ook beklimmen dus daalde ik af want de lucht werd daar steeds zwarter. We liepen de weg van de doden op, aan het eind lag de pyramide, nog steeds door zonlicht beschenen, maar nu met een pikzwart fond. Dit was duidelijk het belangrijkste gebouw van het complex, het focus punt. Zij was de helft kleiner dan de pyramide van de zon, haar bouw was echter veel geraffineerder, ze bestond uit vele geledingen die in een schitterende eenheid samengingen. We liepen er steeds sneller naar toe, de grijze hoge muren opzij van de oplopende weg, de kleinere pyramides daarop en het overal om ons heen donkerder wordende weer deden mij de nabijheid van de dood gewaarworden. Plotseling schoten als in een droom allerlei beelden door mij heen terwijl ik sneller begon te lopen, Frida Kahlo’s gezicht, de maïs onderweg, de gevederde slang, ik zag haar lichaam zich spannen en steeds krachtiger werd ik naar de nog steeds zonlicht opvangende pyramide toe gezogen. Toen ik het plein voor de pyramide betrad schoten de eerste bliksemflitsen uit de hemel en dacht ik opeens de muil van een jaguar zich om de pyramide te zien opensperren, ik werd bang, iedereen was eraf gekomen maar ik wìlde haar beklimmen. Ik merkte dat ik alleen was en terwijl ik de treden opstapte vielen de eerste druppels, alle zonlicht was nu verdwenen. De wind was inmiddels enorm aangewakkerd en elke vijftien seconden klonk een donderslag en nóg was de bui niet boven de pyramide. In de huilende wind leken fluisterende stemmen rond te drijven, ik rende nu naar boven met een omhoog gericht gezicht waar het regenwater afdroop. Ineens zag ik overal om mij heen bliksemflitsen waarop de angst me om het hart sloeg, ik zag de vader voor me wiens zoon naast hem onder een zeil op het vlakke bollenland was getroffen door een bliksemflits: ik werd tegengehouden, ik mocht haar niet beklimmen. Ik keerde terug en na aan de voet van de pyramide twee steentjes te hebben opgeraapt stak ik snel het plein over en voegde me bij D. die aan de muur opzij van de Avenida voor de regen stond te schuilen.

San Juan de la Cruz was een groot dichter, alles aan hem is buitengewoon. Hij werd geboren in een dorpje in oud Castilïe uit een nederige familie. Hij trad toe tot de orde der Carmelieten en haalde een graad in Salamanca. Daarna voegde hij zich bij de strenge hervorming die juist door de heilige Theresa van Avila was geïnitieerd. Vanaf dat moment leefde hij het leven van een strenge asceet, hij liet zijn lichaam hongeren en bracht zijn nachten door in gebed en contemplatie, vaak bij een beek, onder een olijfboom of midden in een landschap, overal waar hij zijn geest maar in de schoonheid van de natuur kon dompelen.
   Het hervormen van religieuze secten kon in die dagen echter een gevaarlijke bezigheid zijn. Fray Juan werd ontvoerd op een decembernacht van het jaar 1573 door de niet hervormde broeders van zijn orde en hij werd gevangen gezet in Toledo. Hier lag hij negen maanden onder grote ontberingen en pijn, half verhongerd en onderworpen aan wekelijkse geselingen totdat een visioen van de maagd hem inspireerde tot een ontsnapping door middel van een touw gemaakt van dekens dat hij door het raam naar buiten liet vallen. In zijn gevangenis was hij, blijkbaar voor de eerste keer, begonnen met het schrijven van poëzie en bijna alle gedichten die wij van hem kennen, die omvatten overigens slechts enkele pagina’s, werden óf in zijn gevangenis óf in de paar maanden die daarop volgden geschreven. Pas na een aantal jaren schreef hij zijn mystieke werk in de vorm van commentaren in proza op zijn gedichten.
   Hoe waren de gedichten? De twee beroemdste zijn geschreven in de dichtvorm die “lira” genoemd wordt en beschrijven het zoeken van de geliefde, de ziel, naar haar minnaar. De beelden zijn afgeleid van òf Garcilago de Vega’s pastorale gedichten òf van het Hooglied. Zij zijn een weinig obscuur, wat helemaal niet vreemd is als men bedenkt dat het allegorieën zijn op de mystieke verheffing van de ziel tot vereniging met god. Bovenal zijn het echter liefdesgedichten, gearrangeerd in de vorm van een reis, een onderzoek en een vinden, liefdesgedichten van de meest gepassioneerde, delicate en betoverende soort. Dergelijke poëzie is in Spanje nooit eerder of later voor vrouwen geschreven. Het is onmogelijk in deze beperkte ruimte een idee te geven van het bedwelmende effect dat dit werk heeft of van de manier waarop dit bereikt is. Van de hemelen die hij bezocht had heeft deze mysticus tenminste iets mee terug genomen om te tonen. Het is duidelijk dat deze poëzie niet aan tafel geschreven had kunnen worden. Zij verkrijgt haar kracht door een enorme explosie van verrukking, evenals van vele andere omstandigheden van dat moment, waarvan de ontsnapping van de dichter uit de gevangenis, recht in de schoonheid van het voorjaar in Andaluzië er een was evenals de eenzaamheid van zijn latere kluis in de bergen.
En zo bleek de poëtische fase in het leven van San Juan de la Cruz maar een korte te zijn, korter dan die van welke andere bekende dichter dan ook. Alhoewel hij nog een klein aantal verzen schreef nadat deze periode voorbij was, hebben zij met uitzondering van een maar weinig waa
rde.

Gerald Brennan: The literature of the Spanish people – Meridian Books, New York 1957

De legende wil dat San Juan na zijn dood in een klooster werd opgebaard, zijn vlees bleek na een maand nog steeds niet tot ontbinding te zijn overgegaan. Dit veroorzaakte een enorme euforie onder de mensen die inmiddels van zijn heiligheid overtuigd waren geraakt. Zozeer zelfs dat ze, toen hij ten langen leste ten grave werd gedragen de baar waarop hij lag bestormden en zijn lichaam aan stukken scheurden teneinde delen van het een leven lang ontkende lichaam mee te nemen.

Gerald Brennan: St John of the cross, his life and poetry – Cambridge University Press, 1973

6

A los baños de amor
sola me iré
y en ellos me bañaré

Porque sane deste mal
que me causa desventura
que es un dolor tan mortal
que distruye mi figura

A los baños de tristura
sola me iré
y en ellos me bañaré

Anonimo – The Penguin Book of Spanish Verse -London 1956

In het voorjaar van 1987 voelde ik de behoefte om een lange wandeltocht te maken teneinde over mijn positie als mens en als kunstenaar na te denken. Ik had me die winter slecht gevoeld en weinig gedaan en had dringend wat afstand nodig, leven en kunst waren uit elkaar gegroeid. De pelgrimsroute naar Santiago de Compostella leek daarvoor uitstekend geschikt, deze route had J. en mij al langer aangesproken en we besloten dus in mei een gedeelte hiervan te lopen in de Pyreneeën. We begonnen vanuit San Sebastiàn en zouden langs een rivier naar Pamplona lopen om van daar via de genoemde route de Pyreneeën over te steken en in St. Jean Pied de Port, de oude verzamelplaats voor bedevaartgangers in het franse gedeelte van de bergketen te eindigen.
   Het vertrek verliep voorspoedig maar de tweede dag bleek dat we de eerste dag wel wat erg overmoedig waren geweest. Tijdens een middagpauze die we hielden langs de rivier bleken de blaren die ik dacht te voelen onrustbarend gegroeid te zijn. J. had er geen oog voor en ik liet hem graag met rust zoals hij daar zat: hij is een grote, zware, bebaarde Limburger die zich sinds ik hem ken nogal vaderlijk naar mij op stelt. Hij zat als een kind met zijn naakte lijf in de rivier te poedelen, op een plaats waar juist een enorme straal licht tussen het gebladerte door op hem viel. Hij hield het wel een uur vol, wat gezien zijn zware lijf en de landinwaarts steeds meer oplopende temperatuur geen verwondering wekt. We liepen dus door maar ‘s avonds zag ik dat de al pijnlijker wordende plekken begonnen waren te ontsteken.
J., die in de verpleging zit, vertelde me dat ik er goed aan zou doen een dag rust te nemen. De plaats waar we waren neergestreken om de nacht door te brengen leek ook perfect: het was een stukje gras in een bocht van de rivier waarvan de overkant uit een hoog stuk begroeide rots bestond waartussen geiten rond klauterden. Ik nam een uitgebreid bad in de rivier en besloot dat dit inderdaad een uitstekende plaats was om een dag te blijven.
   De volgende dag was zondag en al snel ontrolde zich voor onze ogen een waar tableau vivant: Spanjaarden hebben de gewoonte om op vrije dagen te picknicken en ook de Basken vonden deze warme, zonovergoten voorjaarsdag een uitstekende gelegenheid om erop uit te trekken. Al vroeg kwam rechts van ons tussen de struiken aan de rivier een groot gezin zitten waarvan de jongste kinderen direct het water in sprongen om er tot hun vertrek bijna niet meer uit te verdwijnen. Die morgen had ik zelf met mijn benen in het water gezeten, maar ik zag dat een forse waterslang bij mijn voeten wegschoot. Als ik dat had geweten was ik nooit het water ingegaan! En nu spartelden deze kinderen frank en vrij rond, vooral een levendig meisje van een jaar of acht met lange zwarte haren leek het noodlot te tarten en soms zelfs de slangen op te roepen door eerst zachtjes met haar handen over het water te strijken onder zacht gefluister en er vervolgens schaterend keihard op in te slaan. Haar levenslust werkte aanstekelijk maar na heel wat gegil en gespartel werd de kleine heks moe en bleef bij haar ouders liggen.
   Na enige tijd werd mijn aandacht getrokken door een ander tafereel, links tegenover me waar de rotsen overgingen in een met gras begroeide helling met wat bomen en hoger gras ervoor nestelde zich een paar van mijn leeftijd. Zij doken al snel tussen het hoge gras en af en toe maakte hun aanwezigheid zich kenbaar door een flits van een boven het gewas uitstekend hoofd of ander lichaamsdeel. Op een bepaald moment liep de jongen een heel eind weg en ik had het meisje al een hele tijd niet gezien toen ik haar plotseling angstig hoorde gillen, ze was opgesprongen en rende nu weg van waar ze had gelegen, alleen gekleed in een slipje, met een achter haar aan wapperende badhanddoek en achtervolgd door ongeveer tien donkere, ruigbehaarde zwijnen. Het was een homerisch aandoende scene, Odysseus’ betoverde mannen die Circe, de tovenares achtervolgden. Het meisje werd tegen een olijfboom aan gedrukt terwijl ze haar handdoek trillend voor zich hield, de natte varkenssnuiten duwden van alle kanten tegen haar aan en zij was als verstijfd van angst toen haar minnaar de varkens met een opgeraapte boomtak bij haar wegjoeg. Bovenop de heuvel stonden de twee mensen die in de boerderij wat verderop woonden uitgelaten te lachen, uiteindelijk joegen ze de varkens bij elkaar en brachten ze terug naar waar ze vandaan kwamen, het paar pakte snel in en verdween. Ik had me vrolijk en opgewonden tegelijk gevoeld en probeerde een schets van het gebeuren te maken.
  
De rest van de dag verliep gezapig en de volgende dag vervolgden we onze tocht langs de rivier, steeds hoger. De natuur in dit gebied was nu op zijn mooist, zij scheen een en al leven en vruchtbaarheid uit te stralen door het overal stromende water waarvan we gretig dronken en de frisse groene tinten die ons van alle kanten tegemoet straalden. Langzamerhand voelde ik me weer een worden met de natuur, begon ik zaken te herkennen in mezelf waarvan ik wist dat ik ze in me had en die zich verstopt hadden.
   Die nacht verbleven we in een ski-hotel, enorme zalen opgetrokken uit natuursteen en hout met prachtig glanzende houten vloeren. De volgende morgen in de lounge zag ik een oude vrouw zitten op een bank met haar rug naar het raam. Het voorjaarslicht viel op haar grijze haren die daardoor een lichtkrans om haar hoofd vormden. Ze zat te breien met een flauwe glimlach op het gelaat dat door het felle tegenlicht nauwelijks te onderscheiden was. Ik werd geraakt door het beeld, de rust en overgave die in haar houding besloten lagen en de tevredenheid die eruit sprak waren het tegenovergestelde van wat ik die dagen weer begon te voelen en altijd gevoeld heb: die drang tot zien, weten en die eeuwige onzekerheid die steeds weer verder doet zoeken en me gelukkig maakt, elke keer als ik iets vind. Van het evenwicht en de rust in die vrouw heb ik geprobeerd een tekening te maken evenals van het meisje wat ik de morgen daarvoor tussen de slangen had zien spartelen.
   De wandeltocht ging verder via Pamplona over de echte pelgrimsroute terug naar de Pyreneeën die we bij Roncesvalles zouden oversteken. Onderweg kwamen we steeds weer de St. Jakobsschelpen tegen die de pelgrims overal als teken van hun aanwezigheid aanbrachten en meer dan eens betastte ik het medaillon van St. Christoffel dat ik van mijn vader gekregen heb.
Als ik geroepen zou worden zou ik weer dansen gaan!

                                                                                                                            7

Epiloog

Nu, anno domini 1988, is de situatie als volgt: Ik wil functioneren als kunstenaar. Dit houdt naar mijn idee in dat ik goede kunst moet maken waarin de wereld en cultuur waarin ik leef weerspiegeld worden. Omdat ik niet financieel afhankelijk wil zijn van wat ik maak zal ik daarbij ook een baan moeten hebben die me voldoende tijd en ruimte laat voor mijn werk en toch een inkomen oplevert waarmee ik maatschappelijk kan functioneren. Als aan deze voorwaarde is voldaan ben ik gevrijwaard van de verplichting me met de papieren chaos bezig te houden die de overheid heeft verzonnen om de beeldende kunsten in vlakke risico-vrije banen te leiden. Om als kunstenaar maatschappelijk te functioneren lijkt het op dit moment nodig je op te stellen als productie-eenheid, een regelmatige productie op topniveau is onontbeerlijk evenals de nodige publiciteit om een vraag te creëren Daarvoor zijn investeringen nodig die met het grootste plezier door ons ministerie van WVC geleverd worden in de vorm van beurzen, materiaalonkostenvergoedingen en wat dies meer zei. Om daarvoor in aanmerking te komen moet een kunstenaar echter eerst kunnen aantonen dat hij topkunst maakt, dat wil zeggen dat zijn werk door bepaalde verzamelaars, critici, cultuurambtenaren of museumfunctionarissen bewonderd wordt. Is dat niet zo, dan moet hij tenminste kunnen aantonen dat hij een behoorlijke omzet heeft met zijn beeldend werk, dàn pas komt hij in aanmerking voor ondersteuning door de overheid.
  
Het vreemde verschijnsel doet zich nu voor dat kunst achter de maatschappelijke ontwikkelingen aanhuppelt en ze naspeelt. Kunstenaars laten hun creativiteit door assistenten in de door hen gewenste vorm gieten en gedragen zich feitelijk niet veel anders dan de gemiddelde manager. Het productiegerichte denken heeft ook hier opgang gemaakt en legitimeert het gebruik van kunststoffen, industriële materialen, reproductie- en massaproductietechnieken. De integratie van avant-garde kunst en andere disciplines als design, architectuur en dergelijke verloopt onder andere zo soepel doordat er steeds minder verschil tussen te ontdekken valt. Kunst dient de maatschappelijke ontwikkelingen voor te zijn, zij moet ze niet reproduceren in de vervreemdende context van de kunstwereld. Bij tentoonstellingen van mensen als Guillaume Bijl en Jeff Koons staat in plaats van de maatschappij nu de kunstwereld in een inmiddels wel verlopend ironisch daglicht.
  
Een kwaaddoener op dit moment is het primaat van de economie, op grond van economische argumenten wordt nu zelfs de koude oorlog beëindigd, Om economische redenen wordt ons onderwijs op zekere en efficiënte wijze afgebouwd en economische overwegingen doen de overheid ertoe besluiten om in hun doelstelling op te nemen dat kunstenaars en kunst zichzelf moeten bedruipen en dat zij dit moeten doen door middel van een bedrijfsmatige aanpak. De kunsthandel is uit de aard der zaak al niet anders: de eigenaar van een bekende Amsterdamse galerie schijnt zijn kunstenaars al jaren geleden tot een minimale productie per jaar te hebben gedwongen. Maatschappelijk aanzien is populair bij kunstenaars evenals consumptief gedrag. Welnu, maatschappelijk gezien heb je pas succes als je in stijl leeft, die stijl wordt in de media met stapels beelden aangereikt. Om een redelijk inkomen te verdienen waarmee je je als kunstenaar kan meten met mensen met een andere HBO-opleiding moet je een enorme omzet hebben en dus verkopen op een niveau dat voor weinigen haalbaar is. Kortom: de scheiding tussen goed en rendabel, zwak en sterk, arm en rijk die zich op de hele wereld aftekent is door de kunstwereld geaccepteerd en wordt keer op keer bevestigd.
   Zelf ben ik nu economisch onafhankelijk en ik kan werken. Ten aanzien van mijn werk moet ik nu ook een aantal beslissingen nemen: ik kan niet ontkennen dat een deel van mijn sociale omgeving uit de kunstwereld komt en evenmin kan ik ontkennen wat er gebeurt in die wereld, dat moet dus ontegenzeggelijk invloed uitoefenen op mijn denken en doen. Hoe echter, als ik zoveel op die wereld heb aan te merken. Daarbij maak ik ook deel uit van het gehele maatschappelijk gebeuren: een van de voordelen van baantjes is dat je andere dingen ziet en hoort dan in het besloten en in zichzelf gekeerde cultuurorganisme normaal is, het veroorzaakt een prettige distantie. In beide gevallen voel ik me in een aantal opzichten een buitenstaander. Leuk is dat niet want zoals gezegd: ik wil als beeldend kunstenaar functioneren en als zodanig gewaardeerd worden. Maar als de natuurlijke sociotoop daarvoor steeds meer verandert in een soort rat-race waarin ik gedwongen wordt tot allerlei beslissingen die ten koste gaan van de kwaliteit van mijn werk volg ik de gebeurtenissen liever op afstand. Evenzo sta ik buiten het normale carrière gerichte maatschappelijk denken omdat de enige reden om te werken voor mij is om mijn werkzaamheden als beeldend kunstenaar te ondersteunen. Daartegenover kan misschien gesteld worden dat de rol van buitenstaander of maatschappelijk overtollige aan kunstenaars juist de scherpte en de afstand kan geven die de inzichten veroorzaken die zij nodig hebben.
   Als levenshouding bevalt mij het beeld van de aristocratisch-platonische liefde die de provençaalse troubadours (“trobars”, vinders ) beleden tot hun “amor de lonh” (liefde op afstand) en die al hun daden en voortbrengsels structureerden volgens de “fin amors”, een soort codex voor het liefdesspel. De troubadours zochten zich een onbereikbare vrouw en verklaarden zich haar vazal. Vervolgens vroeg hij haar hem op de proef te stellen om uiteindelijk samen tot een staat van “joi” ( genot in volmaakte harmonie) te komen. Zo ziet hij zich als dienaar van de geliefde die hij gehoorzaamt en waarvoor hij eerder lijdt dan dat hij van haar geniet. Dit concept komt uit de Spaans-arabische wereld en heeft later via de Provence en de Italiaanse en Spaanse renaissance de moderne Europese literatuur direct beïnvloed.
( Ernst van Altena: Daar ik tot zang werd aangespoord – Ambo, Landsmeer 1987 – Gerald Brennan: The literature of the Spanish people – Meridian Books, New York 1957)


   Wat mij hierin aanspreekt is de onderworpenheid aan een onbereikbaar ideaal, een ideaal dat per definitie op afstand moet blijven om vruchtbaar te zijn. Dat zij vruchtbaar kan zijn is uit de gezangen van de troubadours en wat daar uit voortkwam gebleken. Het ideaal dat zij navolgden transformeerde zich naar hun poëzie en de persoon die zich daarin afbeeldde, namelijk de dichter zelf. Dat daarin bepaalde regels een rol speelden waarop de klassieke oudheid, de Arabische en de christelijke wereld een invloed uitoefenden in een tijd dat voor het eerst in Europa na Keizer Augustus de Europese poëzie een belangrijke sociale functie kreeg maakt het beeld voor mij alleen maar aantrekkelijker. Deze mensen “doorleefden” wat zij beschreven en lieten daarin alle wortels van onze moderne cultuur doorklinken, onderworpen zich aan een discipline waarin een belofte van vervulling van hun ideaal lag en kwamen zo tot de prachtigste resultaten. Liefdespoëzie zoals die door de troubadours en renaissance-dichters geschreven werd is een vorm van hofmakerij en eindigt met het bereiken of stabiliseren van seksuele banden. Als dit laatste steeds wordt uitgesteld bouwt zich een spanning op in het hoofd van de dichter die gunstig werkt voor het schrijven van liefdesverzen. Als het er helemaal niet toe komt kan het liefdesgevoel zich sublimeren in religieuze of filosofische kanalen zoals het geval is bij Dante of Petrarca. (Ezra Pound: The Spirit of Romance – New Directions 1968)
   Bij de troubadours voorkwamen de eisen van de geliefde overigens niet dat zij blijk gaven van andere dan amoureuze bezigheden. De sirventès zijn liederen die in dienst staan van een geëngageerd doel met een werelds belang, zij dragen een idee uit en zijn sarcastisch, uitdagend of ophitsend. Hieruit bleek wel dat ook de troubadours begaan waren met de maatschappij en niet alleen met hun individueel welbevinden.
   Mijn liefde voor de muze kan niet anders geconsumeerd worden dan in de liefde voor het leven, daarin zal ik mij onderwerpen aan de eisen die zij stelt. In deze dagen van verdwenen religies, normloosheid oneindige relativering en tolerantie is het goed om voor jezelf te bepalen waar je plaats is. Hiermee kom ik terug op wat ik eerder schreef: hoe laat ik mij uit over de hedendaagse kunstwereld? Welke conclusies trek ik uit het vertoog over appropriation-art? Kan ik met de veroorzaker van een ervaring de ervaring zelf weergeven? Hoe reageer ik op de consumptie-dwang en wat het in de kunstwereld losmaakt? In wezen ben ik het meest gecharmeerd van de tekeningen van Goya en Rembrandt, de directe weergave op een spontane impuls, een goede tekening of een goed schilderij is wat me het dichtst aan het hart ligt en wat ik het liefst probeer te maken. Maar dàn: moet ik me iets aantrekken van mensen die assistenten door hen geselecteerde afbeeldingen laten schilderen of fabriceren en het vervolgens als origineel eigen werk verkopen? Zie ik een zinnig werkzaam verband tussen dergelijke zaken en maatschappelijke ontwikkelingen? Het zal een plaats moeten krijgen in mijn wereldbeeld, maar in mijn werk wil ik me toch voornamelijk bezig houden met de dingen die me raken en die ik positief waardeer. Aan het bevestigen van naar mijn idee negatieve tendensen in ironische zin of anderszins heb ik geen gebrek. Ik zoek poëzie en vind die evenzeer in het werk van Philip Akkerman als in het werk van René Daniëls. Formeel ben ik geïnteresseerd in de spanning tussen de oorspronkelijke ervaring en de uiteindelijke verwerking en weergave daarvan, dat is de weg die ik heb ingeslagen en zal vervolgen, ik zal de muze het hof maken en met het leven in harmonie zijn en U zult de vruchten daarvan kunnen plukken!

Kees Koomen, Den Haag Januari 1989

Artikel geschreven voor de bundel PULP – pap uit lemen potten- Schap Publications XI, Leiden 1991. 
De bundel kwam uit ter herinnering aan Amelia Tyldesley Pollock die de wetenschap helaas in 1998 ontnomen werd.