Gepubliceerd in DeFKa Research Magazine #3 – Assen, 2021
The Lying Poet
In het voorjaar van 2008 was ik twee maanden in de Vaucluse met een beurs om onderzoek te doen naar het gebruik van video in de verwerking van de thema’s waar ik mij in mijn praktijk als beeldend kunstenaar mee bezig houd. Ik was gefascineerd door de brief (1) van Petrarca waarin hij beschrijft hoe hij met zijn broer Gherardo vanuit Malaucène naar de top van de Mont Ventoux wandelt. Gherardo loopt in een rechte weg naar de top en Petrarca neemt een eenvoudiger te bewandelen route die via allerlei zijpaden voert. Uiteindelijk zijn beiden aangekomen op de top van de kale berg. Hij kijkt om zich heen, naar Italië waar hij vandaan komt, naar de Pyreneeën, naar Marseille en de muren van Aigues Mortes aan de Middellandse zee en in noordelijke richting de bergen voor Lyon. Hij denkt vervolgens aan de voorafgaande tien jaar en vraagt zich af hoe hij de volgende tien jaar zal leven. Dan pakt hij zijn exemplaar van de Belijdenissen van Augustinus dat openvalt op een opmerking waarin de kerkvader schrijft dat “de mens zichzelf verlaat om de wonderen van deze wereld te zien”. Deze opmerking slaat hem met stomheid en hij richt zijn blik op zichzelf, hij ziet het als een aanmoediging om zich los te maken van aardse begeerten en zich te richten op “wat het edelst in hem is” en op “de adel van de menselijke ziel”.
De brief kan worden gezien als een allegorie, een wandeltocht vanuit het prachtige landschap van de Vaucluse naar de kale onbegroeide en winderige top van de Mont Ventoux. Van aardse geneugten naar vergeestelijking. De wandeling heeft zich àls die al plaatsvond misschien niet zo afgespeeld, maar de brief is de poëtische verwoording van een ethisch dilemma.
Mijn plan was om een parallel te trekken tussen de verschillende fasen in de ontwikkeling van een kunstwerk en een wandeling naar de top van de Ventoux. Het was een spannend proces, ik had mijn gezin achtergelaten en ik was alleen in een huis om te schrijven, te schetsen en gemaakte video-opnamen te verwerken. Af en toe ging ik naar buiten om wat mensen om me heen te zien. Zo dronk ik verzonken in gedachten een biertje aan de oever van de Sorgue toen ik plotseling een flits door het water zag gaan: ik dacht blonde haren te zien en een blote rug. Het werd het begin van een persoonlijke mythe die ik daarna langzaam ontwikkelde en in mijn werk terug liet komen: ik had mijn muze gezien!
Tijdens de studie die ik in 1981-1982 direct na de kunstacademie aan CCAC in Oakland volgde, deed ik voornamelijk theoretische vakken. Tijdens de lessen 20e eeuwse literatuur kwam ik in aanraking met de poëzie van Ezra Pound. Deze Amerikaanse romanist die het grootste deel van zijn leven in Europa heeft geleefd, vertaalde onder andere klassieke en renaissance dichters. Hij gebruikte die vertalingen vervolgens in zijn “Canto’s”, het levenswerk waarin hij de gehele westerse beschaving wilde samenballen. Door zijn vertalingen leerde ik de poëzie en de gedachtewereld van de Franse troubadours kennen. Daarin is “Amor de lonh”, liefde op afstand, een leidend begrip: een dichter koos zich een ideale dame die veelal getrouwd of anderszins onbereikbaar was. Vervolgens schreef en zong hij gedichten over zijn verlangen en zijn liefde voor haar. Een liefde die nooit geconsumeerd diende te worden, teneinde haar in steeds mooiere liederen te kunnen sublimeren. Dit beeld spreekt mij aan. Ik had in die tijd al de neiging veel ideeën en beelden uit de literatuur te gebruiken in mijn werk, ik beschreef mijn schilderijen, tekeningen en gouaches consequent met de term beeldende gedichten. Het zoeken naar een muze als inspiratie leek me een mooie metafoor voor de pogingen van een kunstenaar geïnspireerd te raken en tot nieuw werk te komen. Bovendien zit de troubadourspoëzie vol van prachtige beelden die me erg aanspreken: zo is de Alba een thema over het aanbreken van de dageraad die wordt aangegeven door een klaroenstoot van de stads- of kasteelwacht. Dit signaal is tevens het teken voor geliefden om zich van elkaar te scheiden en niet ontdekt te worden bij het licht van de opkomende zon wat natuurlijk met veel smart gepaard gaat: een mooi theatraal gegeven!
In een gedicht van Bertrans de Born, “Dompna Pois de me No’u Cals”[1] (Vrouwe, aangezien u niet om mij geeft), klaagt de dichter over een verloren geliefde, Maent van Montagnac. Een gelijke zal hij nooit meer vinden en om zich te troosten neemt hij van iedere dame die hij in de kastelen in de Provence vindt een ideale eigenschap of een uiterlijk kenmerk. Uit al die ideale onderdelen stelt hij een geleende dame samen, een “dompna soïsseubuda” die hij vereren zal tot zijn verloren geliefde bij hem terugkeert. Die geleende dame is een modern gegeven en een aansprekend beeld.
Als beeldend kunstenaar, die het functioneren van de kunstenaar en de manier waarop een kunstwerk ontstaat probeert te begrijpen, interpreteer ik het beeld van de muze nogal abstract. Als ik haar moet omschrijven was mijn muze eerder het begrip schoonheid dan een vrouw van vlees en bloed (daarmee leefde ik immers al samen). Toen ik echter de verschijning in de Sorgue dacht te zien en daar een tekening over maakte bedacht ik mij dat “beauty is difficult”, zoals Ezra Pound steeds herhaalt in Canto LXXIV (3), zij kan je snel ontglippen. Dit was voor mij een aansprekende reden om haar steeds opnieuw te benoemen. Een paar jaar later voerde ik een actie uit in de Sorgue onder de titel “La muse m’a échappé”, waarin ik herhaaldelijk in het water dook en over de bodem zwom om haar te zoeken. In de jaren daarna zag ik haar regelmatig in een flits op verschillende plaatsen over de hele wereld en maakte er daarna portretten van.
Toen ik mijzelf “nel mezzo del cammin”(op het midden van mijn levensweg) voelde, omstreeks 2005, las ik een overzicht van de vroege Arabische liefdespoëzie uit het Spanje van voor de reconquista. Ik was nieuwsgierig geworden, omdat deze gedichten een grote invloed hadden op de troubadourslyriek. Daarbij stootte ik ook op Joodse poëzie in het Spanje van die tijd en na verder lezen vond ik interessante poëzie van de Joodse dichter Meshullam da Piera die deel uit maakte van een groep kabbalisten in Gerona in de twaalfde eeuw. Van hem las ik onder andere “Van liefde en leugens” in een Engelse vertaling (4):
Of Love and Lies
I have a maiden whom no man has ever known; she is my chief love and treasure.
Her eyes brighten when she hears the bells and pomegranates on the hem of my cloak.
My faithful envoys, as if they were clothing-merchants, brought her embroideries, but they made no mention of payment, demanded no return for my wares.
How joyfully the messenger then informed me that she had accepted my garland of henna blossoms and lilies, and had sent me a necklace of Nubian gold.
It is as dear to me as braided plates of gold and crescents. In it I can see the carved figures of lovers, like the very figures that are engraved in my imagination: a beautiful woman sleeping on the breast of her lover, and her face upon mine.
How precious were those days when the voices of graceful girls rang in our ears! Those youthful days are gone, yet we greatly rejoice in the honour of old age.
My head is covered with a glorious turban of grey hairs, my beard is white.
Youth’s ornament has been removed; now the fear of sin hangs like a jewel from my neck.
If you find that my tributes are wordy with falsehood, know that they were written in jest and over wine.
When we poets extol the virtues of famous men to the sound of pipes, pay no heed: ours is a labour of lies, and that is why my verses and my mouth are full of deceit.
It is in play that we celebrate the man of our time, and not to win the favour of our listeners.
In truth, I love only that man whose face bespeaks his love for me, and he too will see love’s pledge in my eyes.
As for those whose love is suspect, for them I have a double heart; and I can weigh the suspicion in the balance
Wat mij hierin juist in deze periode van mijn leven in eerste instantie aantrok, is de tegenstelling tussen de jonge dichter en hoe hij de liefde beleeft, vrij klassieke poëzie in het genre, en de oude dichter die blij is met zijn grijze haren en voor de grap en met een goed glas wijn de deugden van beroemde mannen verheerlijkt zonder enig onderscheid te maken. Hij noemt dat een leugenachtige bezigheid. In een ander gedicht zeg hij het zo:
The Poet
They asked me ”Oh wise one, who is it
that doesn’t distinguish good from bad
And sings in praise of the men of the time
though his heart weighs the truth and ponders it?”
I answered them:”It is I my friends,
I am the lying poet!” (5)
“I am the lying poet”, dat was een intrigerende zin die me aan het denken zette. Hoe kan met een leugen de waarheid beschreven worden? Hoe heeft Meshullam dit bedoeld? In dit laatste korte gedicht neemt hij de gestalte aan van liegende dichter die de waarheid overweegt en tóch liegt. In het tweede gedeelte van “Of Love and Lies” zegt hij dat hij blij is dat hij niet meer jong is. Hij dicht dat de angst te zondigen als een juweel om zijn nek hangt wat ik als een teken van hoge moraal of religiositeit interpreteer waarin de waarheid belangrijk is. Vervolgens zegt hij echter: “Als wij dichters beroemde mannen in onze tijd prijzen, let er dan niet op, want de leugen is ons ambacht. Dat is waarom mijn verzen en mijn mond vol zijn van bedrog”.
Deze gelaagde verzen zijn atypisch voor de Andalusische poëzie uit de 12e eeuw. Die bestaat voornamelijk uit in vaste vormen gegoten liefdespoëzie. Het is dan ook nogal vilein om vervolgens te dichten:
“Eigenlijk houd ik alleen van de mensen wiens gezicht hun liefde voor mij tonen, hij zal ook de belofte van liefde in mijn ogen zien.
Wat diegenen betreft wiens liefde verdacht is: naar hen kijk ik dubbelhartig en leg ik de twijfel in een weegschaal”. (eigen vertaling)
In een commentaar van Ross Brann (6) wordt gesteld dat het gegeven hier een vorm van sarcasme is en dat die leugens eigenlijk kritiek inhouden op de gebruikelijke lofzangen op beroemde mannen van zijn tijd. De dichter spreekt dus als met een masker als hij zichzelf als liegende dichter beschrijft. Hij neemt de persoon aan van een dichtende tijdgenoot met zijn hypocriete professionele poëzie, maar legt en passant uit dat hijzelf anders is en neerkijkt op de conventies aan het hof waarmee hij zich meteen apart zet van zijn vakbroeders.
Zelf heb ik de teksten zo geïnterpreteerd dat Meshullam zichzelf als nar presenteert: de figuur die de macht vermaakt en in een spervuur van grappen en grollen de waarheid verpakt. Een aantrekkelijke rol die in de cultuur vaak voor komt. Ook in dit geval geven die laatste regels in “Of Love and Lies” het persoonlijk perspectief weer.
Zelf moest ik in dit verband denken aan de gespletenheid van de contemporaine kunstenaar in de culturele wereld: de privépersoonlijkheid en de publieke persoonlijkheid, of zoals Marcel Proust het noemde “de schrijver en de man van de wereld” (7). Je kan je afvragen of de “man van de wereld” een leugen is die de schrijver/kunstenaar perverteert.
Dat breng mij op mijn eigen situatie. Dat dualisme heeft me in deze tijd altijd geïntrigeerd bij anderen, maar ongemerkt ben ik zelf ook zo. In de hedendaagse maatschappij hebben wij allemaal verschillende maskers op, dat geldt zeker voor mijzelf als beeldend kunstenaar, criticus, essayist en dan beperk ik het alleen nog maar tot mijn vakgebied. In het schrijven probeer ik mij met persoonlijke interesses bezig te houden die een verband hebben met mijn praktijk als beeldend kunstenaar. Ik fungeer in dit geval als kijker en niet als maker en ik maak zo onderscheid in wat ik goed vind, dat heeft vaak met formele kenmerken te maken, en wat me werkelijk raakt. In het begin van mijn carrière heb ik voor galerie Apunto in Amsterdam een stukje geschreven onder de titel ¡Apunto! (8) over mijn werk waarin ik Ezra Pound aanhaal in zijn essay “I gather the limbs of Osiris” (9). Hij schrijft hierin over symptomatische en donatieve kunst: maatschappelijk geaccepteerde kunst en nieuwe kunst, die uit elementen van het werk onbekende zaken haalt die niet eerder gezien zijn. Het is een selectiecriterium voor een schrijver, maar een vorm van donatieve kunst is natuurlijk ook wat een kunstenaar hoopt te bereiken, ondanks dat het maatschappelijke waardering in de weg kan staan. Het heeft met zijn persoonlijkheid te maken, of hij de maatschappij van enige afstand beziet en zich durft te uiten zonder zich wat aan te trekken van een maatschappelijke status of geldende waarden of dat hij bevestigt wat gewaardeerd wordt. Het probleem hierbij is dat een kunstwerk in de maatschappij moet worden gebracht om gewaardeerd te worden en waarde te krijgen. Het predicaat kunstenaar kunnen alleen anderen aan je geven. Een mens die zich opsluit en alleen werk voor zichzelf maakt is misschien kunstenaar in het diepst van zijn gedachten, maar maatschappelijk gezien bestaat hij niet. Het is ironisch dat het kunstenaarschap een dubbele houding vereist: een status in de maatschappij en tegelijkertijd een persoonlijk en onafhankelijk creëren.
En hoe creëer je dan? Als ik uit de cultuurgeschiedenis elementen haal die me intrigeren of die ik herken en ze gebruik om er een persoonlijke inhoud aan te geven? Zoals ik bijvoorbeeld de wandeling van Petrarca gebruik om in een video de ontwikkeling van een kunstwerk met al het vallen en opstaan en alle bewandelde zijpaden te tonen tot het een zinvolle persoonlijke uitspraak is geworden? Is dat dan een parodie? Als ik het idee van de muze als inspiratie gebruik voor mijn artistieke bezigheden en daar schoonheid uit weet te creëren, lieg ik dan? Dante noemde de allegorie “verborgen onder de mantel van deze fabels, een in mooie leugens verpakte waarheid (10).
Zelf houd ik van het idee dat we het verleden moeten kennen om het heden te leren begrijpen. Om te zien hoe kunstenaarschap in deze tijd functioneert gebruik ik oude beelden om die een actuele invulling te geven. De wandeling van Petrarca gebruik ik om het maken van een kunstwerk te beschrijven, van een idee naar het opzetten, uitvoeren, schaven en vijlen totdat aan het einde nog alleen de kale waarheid verschijnt waarin “het edelst van wat zich in mij bevindt” ondubbelzinnig herkend wordt door hen die van mijn werk houden.
Om geïnspireerd te raken door wat ik zie probeer ik de schoonheid ervan te ontdekken en die weer te geven. Als ik die schoonheid in een glimp aan mij voorbij zie gaan, zal ik haar achtervolgen tot ik haar heb kunnen weergeven.
En die waarheid? Die bestaat misschien helemaal niet. Er bestaan feiten en wat wij met die feiten doen, vormt een persoonlijke waarheid die heel goed kan contrasteren met die van een ander. Wat een persoon een leugen noemt is voor een ander de waarheid. “Zonder leugen is er geen waarheid” zegt Dante in het Inferno-gedeelte van zijn Heilige Comedie. Wat je als kunstenaar kan doen is te pogen de ziel van een onderwerp te raken en dan is het maar te hopen dat een ander daar ook gevoelig voor is.
Kees Koomen
Den Haag, januari 2021
(1) Petrarca: De top van de Ventoux – Het Geheim – Godgewijde ledigheid Ambo-Klassiek, Baarn 1990
(2) Ezra Pound: Poems and Translations – Library of America, New York 2003
(3) Ezra Pound: The Canto’s – Faber & Faber, London 1975
(4) T. Carmi: Hebrew Verse – Penguin Books, New York – 1981
(5) T. Carmi: Hebrew Verse – Penguin Books, New York – 1981
(6) Ross Brann: The Compunctious Poet: Cultural Ambiguity and Hebrew Poetry in Muslim Spain – Johns Hopkins University Press, Baltimore 1991
(7) Marcel Proust: Tegen Sainte Beuve – Atheneum-Polak& van Gennep, Amsterdam 2009
(8) https://keeskoomen.nl/apunto/
(9) Ezra Pound: Selected Prose 1909 – 1965 – Faber and Faber, London 1973
(10) Dante Alighieri: Convivio, boek II